Gemeenschappelijk Landbouwbeleid

Landbouw behoorde tot de eerste sectoren waarop de Europese samenwerking zich richtte. Na de Tweede Wereldoorlog was het hoofddoel van het landbouwbeleid om consumenten voldoende betaalbaar voedsel te garanderen.

Vanaf de jaren tachtig dreigde het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid (GLB) aan zijn eigen succes ten onder te gaan. De overschotten die de EU moest opkopen tegen gegarandeerde minimumprijzen (de bekende melkplas en boterberg), drukten steeds zwaarder op de begroting. De exportsubsidies op de uitvoer van deze overschotten brachten de EU in conflict met handelspartners, waaronder ontwikkelingslanden.

Het roer ging om. Tegenwoordig zijn de subsidies aan boeren niet langer gebaseerd op hun productie (waardoor een prikkel ontstond om te veel te produceren), maar op de hoeveelheid landbouwgrond die een boer bezit.

Momenteel beslaat landbouw zo’n veertig procent van de Europese begroting. De EU verbindt aan vrijwel alle subsidies voor boeren eisen op het vlak van milieu, dierenwelzijn en voedselveiligheid (zie cross-compliance). Na de laatste GLB-herziening is daar ook vergroening bij gekomen.

Toch veroorzaakt de landbouw nog veel vervuiling, natuurbederf en dierenleed. Om de Europese landbouwuitgaven te verantwoorden, zullen de regels flink verbeterd moeten worden. Subsidies dienen veel sterker het karakter te krijgen van een beloning voor diensten die boeren de maatschappij leveren, van landschapsbeheer tot CO2- en waterberging. Dat wordt de inzet van Bas Eickhout tijdens de volgende herziening van het beleid in 2019. Die volgende aanpassing in het landbouwbeleid zal langzaam maar zeker het Brusselse debat steeds meer gaan domineren.